22 October 2007

17. Durkheim & Weber 18. Structuralisme

17 Durkheim: sociale feiten & positivisme in de sociale wetenschappen

Het positivisme is de visie dat alleen empirische wetenschap geldige kennis oplevert die als basis voor de sociale orde kan dienen, en lijkt wat dat betreft op het logisch empirisme/positivisme (zie H 7). In de geschiedenis hechten zij dus geen waarde aan de intenties van het handelend of analyserend subject, maar aan empirische wetten, en het heeft een maatschappelijke dimensie daar ze middels verklaren en dus voorspellen wilden bijdragen aan maatschappelijke vooruitgang. Comte (zie H 13.2) is de vader van het positivisme, hij heeft de sociale wetenschappen daarmee helpen ontstaan. We bespreken nu het latere positivisme dat door Durkheim (founding father van de sociale wetenschappen) in het leven is geroepen. Hij is positivist omdat hij meent dat je sociale verschijnselen met de wetenschappelijke methode moet duiden en maakt er een punt van om het eigene aan de sociale wetenschappen te beschrijven à waarin verschilt het van de psychologie of natuurwetenschappen?

Zijn eerste principe is dat je sociale feiten als wetenschappelijke objecten moet beschouwen, waarbij zo’n sociaal feit iedere wijze van (al dan niet bestendig) doen is die op het individu een uitwendige dwang kan uitoefenen. Sociale feiten (of instituties) zijn (1) onafhankelijk van het individu en hebben (2) een dwingend vermogen op het individu[1]. Vaak zijn het conventionele manieren van doen, die niet te herleiden zijn tot de intentie van één individu. Omdat het gaat om een eigensoortige realiteit buiten het individu, bestaande uit instituties en structuren die invloed hebben op het individu, kun je vervolgens deductief-nomologisch verklaren. Hiermee neemt Durkheim afstand van de hermeneutici doordat hij de sociale wetenschappen een methodologisch collectivistische methode aanmeet, die uitgaat van het waarnemersperspectief.

17.1 Weber: sociaal handelen & verstehen

Karakteristiek tegenpool van Durkheim is de neokantiaan Max Weber, een Duitse hermeneutische socioloog, die niet van sociale feiten maar van sociaal handelen uitgaat, dus handelen van de actor (zijn term) dat op anderen gericht is en waar het individu waarde aan hecht. Volgens deze typisch idiografische wetenschapper moet je verstehen door concrete gevallen met elkaar in verband te brengen, als een rechter oorzaak en gevolg van individueel handelen destilleren uit de historie, en zo de subjectieve betekenis achterhalen. De methode is die van de vergelijking à wat zou er gebeurt zijn als Hitler niet aan de macht zou zijn gekomen? Daarmee kun je de waarde van het feit dat het wél zo is nagaan. Dat gebeurt in een aantal stappen:

  1. De gebeurtenis in oorzakelijke componenten ontleden
  2. In gedachten een aantal componenten veranderen
  3. Als de situatie anders zou aflopen, dan is het veranderde element dus een belangrijke en oorzakelijke sociale handeling.

Dit is een contrafactische werkwijze: door te begrijpen hoe het zou zijn als iets anders was, kun je een oorzaak begrijpen. De wetenschapper moet zogeheten ideaaltypes of sociologische modellen die abstraheren van toevallige individuele variaties creëren, die toch waardebetrokken zijn (zoals Rickert, H 14.3, wenste). Toch is de wetenschapper zelf waardevrij, wiens objecten empirische en historisch veranderlijke gegevenheden zijn – namelijk waarden.

Weber

Durkheim

· Subjectivistisch

· Hermeneutisch

· Idiografisch

· Verstehen

· Historiserend

· Sociaal handelen à kwalitatief

· Deelnemersperspectief

· Handelen groepen mensen

· Methodologisch individualisme

· Concrete gebeurtenis = optelsom individueel handelen

· Interpretatie moet overeenkomen met interpretatie van actor

· Objectivistisch

· Structuralistisch

· Nomothetisch

· Positivistisch

· Wetmatig

· Sociale feiten à kwantitatief

· Waarnemersperspectief

· Instituties buiten macht individu met invloed daarop

· Methodologisch collectivisme

· Abstracte structuur staat los van individu maar oefent er wel dwang op uit

· Verklaring mag in strijd zijn met die van object zelf

18 Structuralisme: langue & parole

Het positivisme en het structuralisme hebben gemeenschappelijk dat ze beiden het subject willen weren. Het structuralisme komt van De Saussure en Lévi-Strauss en poogt de sociale verschijnselen te verklaren vanuit objectieve, maatschappelijke structuren. Saussure betrad het veld van de taalkunde toen er de historische taalkunde in trek was. Hij zag taal als structuur, niet als historisch gegroeid systeem. Langue is het taalsysteem als sociaal feit, dus als structuur buiten het individu dat er wel een dwingende invloed op heeft; taal als parole is het individuele taalgebruik. De langue is een verzameling tekens die bestaan uit

  1. een betekenaar (signifiant) ofwel het akoestische beeld (de klank/het geschreven woord) en
  2. een betekenis of betekende (signifié), dat het concept is dat door de betekenaar wordt uitgedrukt.

Acceptatie van dit systeem betekent acceptatie van de arbitrairiteit van het taalteken, of het idee dat verwijzingen naar de werkelijkheid niet mogelijk zijn, omdat het woord ‘boom’ (betekenaar) niet verwijst naar een daadwerkelijke boom, maar naar het concept (betekende): het teken ontleent zijn betekenis aan de plaats die het in de langue of taalstructuur inneemt, dus aan de relaties met andere tekens en de relatie met het concept. Het is allerminst noodzakelijk dat het woord ‘rood’ naar het concept dat wij daarbij hebben verwijst. Daarom kunnen we niet zeggen dat de Nederlandse uitdrukking van dat concept de juiste is. Maar ook de begrippen die door betekenaars worden uitgedrukt, zijn volledig arbitrair en veranderlijk – het krijgt zijn betekenis slechts binnen het systeem van opposities (‘rood’ krijgt pas betekenis in relatie tot andere kleuren), dat een langue is. De identiteit van een enkel teken is dus afhankelijk van het verschil met andere.

Lévi-Strauss voerde het structuralisme in de antropologie door, en meende dat men naar de onbewuste cultuuruitingen moet kijken in plaats van naar bewuste fenomenen, niet naar het individuele, maar naar de relaties daartussen, zoekend naar wetmatigheden. Die vindt hij in equivalenties en tegenstellingen die fundamenteel en structureel zijn voor alle cultuuruitingen. Ook komt verwantschap (equivalentie) bijvoorbeeld tot uiting in het systeem der familierelaties: er zijn vier elementen (vader/moeder/broer/zus en afgeleiden) die overal zichtbaar zijn (hoewel ze in verschillende culturen op verschillende wijzen worden uitgelegd) en regulerend werken (denk aan verboden relaties), een daaruit volgend principe is dat van uithuwelijken, dat incest voorkomt.

Barthes voert het structuralisme door in de kunstanalyse, en merkt op dat elk teken bestaat uit een expressie en een inhoud. Het kernbegrip is dat van connotatie: een primair teken kan deel zijn van een tweede[2]. Dit betekent echter niet dat de connotatie er bewust ingestopt is (geen auteursintentie) – eerder is zij het gevolg van de tekenstructuur, waarmee Barthes de dood van de auteur uitroept. Die structuur stelt in staat maatschappijkritisch te werk te gaan, door connotaties bloot te leggen die in de tekst liggen en als vanzelfsprekend worden geaccepteerd. Met Barthes’ maatschappijkritiek komen we aan bij de kritische theorie.



[1] Voorbeeld: het bestaan van geld à bestaat buiten de intentie van het individu, is niet door mij in het leven geroepen, maar ik moet me wel confirmeren aan het bestaan van geld.

[2] Bijvoorbeeld: een foto van een zwarte afrikaan in een Frans militair uniform – heeft dezelfde inhoud als expressie. Het secundaire teken, de connotatie, is de impliciete expressie met als inhoud het kolonialisme.

Expressie 2

Inhoud 2

Expressie 1

Inhoud 1





No comments: