26 October 2007

9. Duhem & Conventionaliteit 10. Quine

9 Duhem: conventionaliteit van de wetenschappelijke praktijk

Vanaf nu staat niet langer de prescriptieve (filosofische adequaatheid) maar de descriptieve kant (historische adequaatheid) van wetenschapsfilosofie centraal.

Pierre Duhem toonde aan dat Poppers cruciale test problematisch als niet onmogelijk is. Daarvoor geeft hij een filosofische verklaring. Hij laat zien dat het onmogelijk is fundamentele hypothesen of afzonderlijke elementen afzonderlijk te toetsen. Omdat de natuurkundige wetten in abstracte, wiskundige termen uitgedrukt worden, die geen directe weergave zijn van de waarneming, kunnen theorieën de werkelijkheid niet weergeven. Het is niet mogelijk 1 element (bijvoorbeeld een basiszin) af te zonderen om aan een cruciale toets te onderwerpen en dus is het onmogelijk een theorie te verwerpen.

Duhem geeft vervolgens aan dat wetenschappers helemaal niet systematisch pogen een theorie te weerleggen, en dat vervolgens ook doen, nee, als een experiment toont dat een theorie niet klopt, zal er gekeken worden naar de methode, meetinstrumenten, terminologie dus naar hulphypothesen. Die worden gebruikt gebaseerd op aannames (als deze methode werkt, dan is de hypothese juist/fout):

Als H (& hulphypotheses) à V

V

Dus: H en/of hulphypothesen niet waar

Als wetenschappers, zoals Popper voorstelt, niet op basis van waarneming maar van basiszinnen, en dus afspraken, een uitspraak moeten aanvaarden dan is wetenschap niet meer dan een consensus tussen subjectieve wetenschappen. Het is dan niet kritische onderzoeking, maar conventies uit de wetenschappelijke praktijk die bepalen waar de fout gezocht wordt.

Popper reageert hierop: ‘men mag niet naar believen hulphypothesen invoegen, die moeten ook cruciaal getoetst worden, zodat de basiszinnen nog steeds af te zonderen zijn.’

Duhem gaat echter nog verder: niet alleen het bepalen waar een fout zit, maar ook de keuze voor theorieën gebeurt op basis van de conventies of zelfs op basis van standaarden voor goede smaak. Die smaak is niet puur subjectief, maar geworteld in de gedeelde normen en waarden van de wetenschappelijke praktijk à een theorie is niet los te zien van het geheel (de rest) aan theorieën.

10 Quine: onderbepaaldheid theorie door empirisch materiaal

Quine, een betekenisholist, gaat nog een stapje verder. Hij verwerkt Duhems stelling tot een theorie over betekenis in het algemeen: betekenis is niet zin-voor-zin uit een theorie te isoleren, en dus ook niet om aan te geven waar een zin precies naar verwijst in de werkelijkheid. De Duhem-Quinethese toont aan dat verificatie noch falsificatie mogelijk is. Hulphypothesen, aannames over normaliteit, het juist functioneren van instrumenten en het correct zijn van andere theorieën, moeten volgens Popper zelf ook aan een cruciale test onderworpen worden. Maar, zo Quine, als een theorie, of een hulphypothese, onjuist blijkt, ligt het dan aan de hypothese, of aan een van de hulphypothesen en zo ja, welke? Alleen het samenhangende geheel van de theorie(ën) kan met de werkelijkheid geconfronteerd worden. Het onderscheid tussen theorie en observatie is hiermee problematisch.

In zijn 2 dogmas of empirism richt hij zich tegen de logisch empiristen en Popper.

  1. 1e dogma dat hij verwerpt: analytisch-synthetisch onderscheid – volgens Quine is er hier geen onderscheid tussen te maken, alle uitspraken hebben altijd beide componenten. Het hangt maar van de invalshoek af hoe je een uitspraak definieert. Dat is een aanval op Searle. Ook a-priori kennis vindt Quine lastig. Uitspraken zijn altijd op basis van waarneming (ervaring), maar ook altijd afhankelijk van ons denkvermogen (betekenis gebruikte termen).
  2. Voorts is Quine tegen het logisch-empiristische reductionisme. In navolging van Duhem meent Quine dat dit principieel onmogelijk is daar een zin pas betekenis krijgt in het licht van een theorie. Een theorie is als een web van uitspraken, waarbij een te herzien element overal gekozen kan worden: elke uitspraak is in overeenstemming te brengen met een experiment, zolang het web elders maar drastisch genoeg wordt aangepast. Theorieen, zo stelt Quine, zijn onderbepaald door het empirische materiaal dat ter ondersteuning dient à op basis van zelfde materiaal kan steeds andere theorie gevormd worden[1].

Betekenisholisme: uitspraken en termen ontlenen hun betekenis aan het geheel van de theorie: waar ze naar verwijzen hangt immers van de theorie af, niet van de feiten of dingen zelf. Dus een theorie tot één observatie-uitspraak terugbrengen is onmogelijk. Elke radicale verandering in een theorie leidt tot een betekenisverschil van de termen, maar ook van de ontologie[2]: er is volgens Quine geen verschil tussen het aannemen dat stoelen bestaan of dat goden bestaan, daar zijn geen empirische gronden voor, omdat beide aannames op dezelfde wijze naar de werkelijkheid verwijzen.

Toch is één theorie beter te noemen dan een andere, op basis van zijn praktisch nut – in theorie zijn theorieën helemaal gelijk, maar een oordeel kan alleen geveld worden op basis van het nut in de praktijk (ergo instrumentalistisch).

10.1 Searle: verdediging van de taalfilosofische methode tegen Quines kritiek

Searle is de grondlegger van de pragmatiek of taalhandelingstheorie. Hij grijpt terug op Austin[3] die constatieve (bewering) en performatieve (constituerende) taalhandelingen onderscheidt. Dit onderscheid is later weer laten vallen. Searle expliciteert taalhandelingregels die volgens Wittgenstein niet mogelijk waren, taal was voor hem betekenisvol alleen in gebruik (meaning = use) en verder was er volgens Wittgenstein niets te zeggen.

De kritiek van Quine is:

  1. hoe kan de status van uitspraken geverifieerd worden? Searle pareert die kritiek door te wijzen op de simpele notie van moedertaalintuïties: omdat ik Nederlands spreek begrijp! Onbewust hebben we kennelijk allemaal ergens precies zitten hoe wat werkt.
  2. Analyciteit en synonimiteit kennen geen ‘extensionele criteria’, geen onafhankelijke criteria om aan te geven of een uitspraak analytisch is of niet. Is bijvoorbeeld de uitspraak: ‘de kleur groen is uitgebreid’ analytisch of synthetisch? Quine ziet dit grensgeval als een duidelijk bewijs voor de onhoudbaarheid van het begrip analyciteit. Searle pareert dit heel mooi: ‘het feit dat dit een grensgeval is, en dat je dat herkent, betekent dus dat je weet wat een goed geval is! Het analyciteitspredikaat is projecterend, dat wil zeggen dat het begrip op elk nieuw geval toe te passen is. Criteria zijn niet mogelijk en niet nodig.


[1] Denk maar aan Ptolomeus wereldbeeld: hij paste de geocentrische theorie steeds aan aan nieuwe waarnemingen, waarnaast op gegeven moment de Copernicaanse theorie naar dezelfde waarnemingen verwees! Theorieën sluiten elkaar niet uit, tenzij men daartoe besluit (men besloot immers Galilei te volgen).

[2] Wat er wel/niet kan zijn

[3] die hier in H 16 wordt behandeld

No comments: