16 August 2007

DE JOODSE VICTIMIZATIE IN NEDERLAND

Peer Schouten (2005)

1 Inleiding

De vraag die ik in dit essay probeer te beantwoorden, is waarom de ‘victimizatie’ van Joden zo hoog was in Nederland. Van de ongeveer 140.000 Nederlandse Joden hebben er slechts 35.000 de oorlog overleefd. Welke factoren hebben daartoe bijgedragen? Ik zal bij het formuleren van mijn antwoord uitgaan van rea-listische aannames over de mens, en de gebeurtenissen verklaren als een product van het nastreven van ei-genbelang. Geen enkele variant van het realisme verklaart de victimizatie in Nederland afdoende; tezamen genomen bieden de realistische scholen een uitputtender verklaring. De belangrijkste realistische elementen die mijn verklaring ondersteunen zijn de realistische focus op continuïteit, de Machiavelliaanse aanname dat sociale interactie voortspruit uit de materiële en psychologische behoeften van het individu, en het door Rousseau voorgestane idee dat het nastreven van belangen de bron van conflicten is (Doyle, 198 – 199). De andere, niet-ideologische pijler waarop mijn verklaring steunt, heeft betrekking op de sociaal-politieke en institutionele omstandigheden in Nederland gedurende de oorlog.

Maar allereerst een definitie van de term ‘victimizatie’: deze is door Helen Fein, een van de belangrijkste onderzoekers van het Joodse decimeren tijdens Holocaust, in 1972 geopperd. In het Engels is de term vic-timization; de letterlijke vertaling zou zijn ‘slachtoffering’. Ik hanteer in het vervolg het anglicisme ‘victimizatie’. De term staat voor het percentage vooroorlogse Joden dat de oorlog overleefde. Aangezien de ver-schillen in victimizatie per land geen weerslag is van de wens van de dader (de Nazi´s wilden immers alle Joden uitroeien) moet het door andere factoren bepaald zijn. In dit essay is de vraag dus nogmaals waarom dat percentage in Nederland zo hoog was. Voor dat we deze vraag zullen beantwoorden, eerst iets over de bij genocide betrokken partijen.

1.1 De toeschouwer als actor

Genocide lijkt een aangelegenheid van twee partijen, net als oorlog volgens Clauzewitz een zaak tussen twee partijen is. In oorlog zijn de partijen de aanvallende en de aangevallene; bij genocide zouden de partij-en de dader en het slachtoffer zijn. Helen Fein stelt echter dat genocide geen ‘gesloten systeem’ van twee partijen is van beul versus slachtoffer. De aanname van twee partijen ‘verwaarloost de interactie tussen po-tentiële moordenaars, slachtoffers, medestanders, medeplichtigen en toeschouwers die aan genocide voor-afgaan’. (Fein, 1975: 1) Deze stelling laat de analytische ondoorzichtigheid zien van de realiteit. Om echter in analytisch zinvolle termen te kunnen spreken over genociden in het algemeen en de Holocaust specifiek, zullen we naast de dader en het slachtoffer hier een derde partij, de toeschouwer onderscheiden.

Wat is de relatie tussen deze drie partijen, en hoe is deze relevant om de hoge victimizatie in Nederland te verklaren? Fein toont aan dat landen waar de bevolking de dader tegenwerkte, de victimizatie om en na-bij de 0% lag. Werkte men echter mee of niet tegen, dan lag dat percentage dichter bij de 100%. (Fein, 1975: 2) De theorie wil dat de dader zal proberen het conflict te privatiseren in gebieden waar genocide geen geaccepteerde praktijk is om weerstand van de toeschouwer te voorkomen. Rwanda bijvoorbeeld kent een geschiedenis van massamoord; daar is genocide een veelvoorkomende als niet geaccepteerde praktijk. Het conflict werd daar niet geprivatiseerd.

De Nazi´s probeerden de Joden te segregeren, neer te zetten als aparte groep, door maatregels als bij-voorbeeld de jodenster. Om mobilisatie van de Nederlandse bevolking te voorkomen, lieten ze zo´n 20.000 met verzuilde Nederlanders gehuwde Joden in leven en maakten ze van Westerbork geen death camp. Daar besloten de Nazi´s toe om niet een van de zuilen tegen zich in het harnas te jagen. Er werd op deze manier bewust door de Duitsers omgegaan met de afvoer van Joden, teken dat men op mogelijk verzet van de toe-schouwer anticipeerde. (Fein, 1979: 286) Als genocide geen aanvaarde praktijk is, zoals in Nederland tussen 1938 en 1945, dan heeft interventie van de omgeving veel zin omdat het leidt tot een verhoogde benodigde inspanning van de dader. De toeschouwer is zelfs een sterkere partij dan de dader, zodra hij gemobiliseerd is. Het slachtoffer zal dus proberen de toeschouwer te mobiliseren; dat was in het geval van de Nederland-se bevolking echter lastig omdat de toeschouwer moeilijk te bereiken was voor het slachtoffer. In het ver-zuilde Nederland was de toeschouwer geen homogene groep, de verschillende zuilen waren ‘semi-perme-abele’ sociale groepen: naar buiten toe vertoonde een zuil één gezicht en gaf men heldere signalen af; om een zuil echter van buiten af te mobiliseren was vrijwel onmogelijk.

2 De verklaring

De hoge victimizatie impliceert dus dat de Nazi´s erin slaagden om de Joden te af te scheiden van de rest van de Nederlanders. Dit lukte om verschillende redenen. Het eerste deel van mijn verklaring daarvan rust op drie assumpties uit de realistische school: continuïteit door de onveranderlijke menselijke aard, eigen-belang als drijfveer van het handelen, en macht als legitimatie daarvoor. Het tweede deel van mijn verkla-ring berust op situationele factoren, die specifiek waren voor het Nederland van 1938 – 1945.

2.1a Rassentheorie

De eerste realistische reden voor de aannemelijkheid van een verhoogde victimizatie in Nederland heeft betrekking op continuïteit in het denken over rassen. West-Europese landen kennen een lange geschiedenis van kolonialisme buiten Europa. Met name in de 19e eeuw vierde het imperialisme hoogtij. Ook maakte toen het sociaaldarwinisme opgang, dat werd ingezet als theoretische verantwoording voor de brute en sys-tematische rassendiscriminatie en in veel gevallen volkerenmoord overzees. Duitsland nam geen deel aan de koloniale expansie. Toen het echter in het begin van de twintigste eeuw in razend tempo moderniseerde, nam het tevens, geheel in lijn met de wet van de remmende voorsprong, dit gedachtegoed over – met het grote verschil dat Duitsland de raciale theorieën, die voorheen allen buiten Europa golden, nu op het Euro-pese vasteland projecteerde. Het wezenlijke verschil was dat de strijd nu niet tussen de geciviliseerde wereld en de wilden (die immers het sociale contract niet getekend hadden) daarbuiten ging, maar tussen volkeren. (Mazower, 1998: 77 – 78) De staat was volgens Hitler cum suis niet langer een expressie van het sociale con-tract, maar van de volkswil. De state of nature werd verplaatst naar binnen Europa, waardoor nu op het con-tinent de bruutheden geoorloofd waren die daarvoor alleen buiten Europa plaatshadden. Hitler: ‘Nature is cruel, therefore, we, too, may be cruel.’ (Hitler aangehaald in Lemkin, 1944: 94) Hiermee verwoordde Hitler wat imperialisten uit het Westen al een eeuw lang als uitgangspunt voor hun handelen namen. Glorificatie van het witte ras is een constant aanwezige factor geweest. Het enige dat de Nazi´s deden is het radicaliseren van dit idee en het toepassen ervan op Europa zelf.

Deze theoretische omwenteling is dus een kleiner verschil geweest voor de Europeanen dan wij zouden willen. Het Duitse racisme lag in het verlengstuk van het koloniale sociaaldarwinisme. De Joden waren, in tegenstelling tot de algemene aanname, nooit erg populair: ‘When large numbers of people had been shot, Jews had always been shot in disproportionate numbers. When massive expulsions had been planned, it was never intended that any Jews would be left behind. And when food had been scarce, Jews had always been the first to starve.’ (Browning, 2005)

Ook zo in Nederland. Volgens Fein ‘stuitte de opdracht om Joden uit te roeien niet op [structurele] weer-stand omdat het al voor lief werd genomen dat ‘zich ontdoen van’ de Joden een legitiem doel was … Aan-wezig antisemitisme verkleint de kans op verzet en verzet verlaagt de victimizatie. De Joden werden buiten-gesloten uit het nationale universum van verplichtingen’. (Fein, 1975: 54 – 59) Volgens dezelfde studie ver-toonde Nederland inderdaad al vanaf 1936 een vergrootte aandacht voor Nationaal Socialistisch georiën-teerde groeperingen. Ook Micheal Burleigh observeerde dat ‘de Nederlanders sinds halverwege de jaren ´30 al nauw samenwerkten met de Gestapo’. (Burleigh, 2000) Na de oorlog beklijven elementen van de Duitse manier van denken. In een oproep om collaborateurs uit te leveren en te straffen, worden de vol-gende zinnen gebruikt, die in de formulering sterk lijken op hoe de Duitsers het over de Joden hadden: ‘…ter bescherming van ons volk… voorkomen dat zij onze volksgeest vergiftigen’.

2.1b Eigenbelang

Het denken over rassen is een exponent van het nastreven van eigenbelang, volgens Rousseau de belang-rijkste oorzaak van conflicten. En inderdaad is het zo dat groepen mensen elkaar sinds mensenheugenis uitmoorden om zelf te kunnen overleven. In het Afrika en Noord-Amerika van de 19e eeuw werkten de door de Europeanen overheerste stammen mee met het systematisch vermoorden van andere, concurre-rende stammen in dezelfde regio om daar zelf voordeel van te behalen. Totdat de overheerser hen zelf be-dreigde – dan zocht men aansluiting bij andere stam. Continuïteit in het menselijk gedrag wordt door men-selijke aard gewaarborgd, zoals Machiavelli al meende. In het verlengde hiervan stelden de Nazi´s de Joden voor als economische bedreiging voor de Nederlanders, en beschermden de zuilen alleen zichzelf, ze trok-ken niet één lijn in de oorlog waardoor de ‘toeschouwer’ gedifferentieerd was.

Als het er op aankomt, gaat het belang van de eigen groep boven dat van de andere groep. Het leverde veel voordeel op om met de Duitsers samen te werken: het verzekerde de economische elite van opdrach-ten; het verzekerde werknemers van een baan in economisch onzekere tijden en de politiek bewusten het vooruitzicht om met de overwinnaar samen te werken. Nederland had economisch belang bij de oorlog en industrialiseerde onder Duitse vleugels. De elite, die bij collaboratie het meeste belang had, pacificeerde de werknemers bovendien zodat werknemers hun mond liever hielden in economisch onzekere tijden. Deze ‘voordelen’ maakte het aantrekkelijk om de kosten van collaboratie voor zichzelf te bagatelliseren. Iedereen maakte stilzwijgend een utilistische berekening, waarbij, heel menselijk, de voorkeuren zich aanpasten aan de mogelijkheden die omstandigheden boden. En de Nazi´s speelden daar op in: ‘Nazi´s presenteerden vaak door ideologie gedreven beslissingen in termen van economische noodzaak aan de locale bevolking.’ (Browning, 2004) Als haat tegen Joden de norm wordt, betekent het dat dat de overlevingskansen ver-groot; wat de overlevingskansen vergroot wordt de richtlijn van gedrag. Collaboratie wordt zo begrijpelij-ker: men deelde heimelijk de assumpties van de Duitsers over de Joden, en had nog het vooruitzicht van winst ook wanneer men met de Duitsers collaboreerde: veiligheid en werk.

2.1c Macht

Het derde realistische element is alom aanwezig en behoeft geen nadere toelichting – macht als legitimatie voor het handelen: we do it. Why? Because we can. Het nastreven van eigenbelang wordt feitelijk slechts inge-perkt door het ontbreken van de capaciteit om het te doen. Het raciale beleid van de Nazi´s radicaliseerde op de momenten dat het Duitse militaire succes piekte, waarmee overwinning een drijfveer werd voor radi-calisering. In bewoording van Browning: ‘Triumph sets the stage for holocaust’. De macht van dader legitimeert de genocide ten overstaan van de toeschouwer. De gedachtegang van de Nederlanders moet zoiets zijn ge-weest als: ‘als ze winnen, zullen ze wel gelijk hebben’. Zo dachten de Nederlandse Joden aanvankelijk ook dat de Duitse Joden de straf van de Duitsers zelf en met recht op de hals hadden gehaald: ‘It can´t be possible that they´re just persecuting the Jews like that in Germany. They must be a bad type of person that´s involved, anyway.’ (Professor Daniels, aangehaald in Fein, 1979: 264) In economisch onzekere tijden is het beter aan te sluiten bij de overwinnaar.

Als dader machtig is dan volgt de toeschouwer, in dit geval de Nederlandse bevolking, gedwee. Boven-dien past men de voorkeuren aan aan de voorhanden zijnde mogelijkheden. De Nederlanders accepteerden de overheersing van de Duitsers op den duur als vanzelfsprekendheid: ‘over het algemeen toonde de bevol-king tegen 1942 onverschilligheid, gewend als men was aan de Duitsers en aan het zien van de Joden als slachtoffers.’ (Fein, 1979: 286) Maar ook de Joden in de kampen pasten zich aan aan de bestaande machts-structuur – ongeacht hun overweldigende aantallen vocht men ‘beslist niet tegen de SS; het was evenzeer en nog meer een strijd tegen zijn medegevangenen!’ (Kogon, 1945)

Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Nazi-Duitsland inderdaad machtig, en Nederland fysiek machte-loos. Het enige wat de Nederlanders zouden kunnen doen, was verzet bieden. Maar in afwezigheid van een daadkrachtige leider, en het feit dat de resterende voorbeeldpersonen uit eigenbelang bepleitten om te col-laboreren met dader, compliceerden dat. De economische elite heeft zich, zoals de theorie voorspelt, staan-de gehouden na de oorlog. In de Trouw: ‘het bedrijfsleven werkte op grote schaal samen met de Duitse be-zetter … [na de oorlog] hield de elite elkaar de hand boven het hoofd.’ En zolang het eigenbelang redelij-kerwijs gediend was bij deze situatie, zou de toeschouwer, het Nederlandse volk, zich passief afzijdig hou-den.

2.2 Situationele factoren

De tweede pijler van mijn verklaring rust op situationele factoren. Nederland behoorde tot een van de be-zette landen, dat wil zeggen dat de invloed van het Reich er middelmatig was. Toch lukte het de Duitsers om een victimizatiepercentage te behalen dat gelijk stond aan dat van de gekoloniseerde gebieden als Polen of Duitsland zelf. Fein verklaart de verschillen per land allereerst aan de hand van de mate van Duitse be-heersing van het betreffende gebied, en daarna aan de hand van de weerstand die geboden werd door pu-blieke figuren, daarmee de kerkelijke en politieke elite bedoelend. Verschillen in deze twee onderling afhan-kelijke factoren bleken significant voor het percentage vooroorlogse Joden dat na de oorlog levend terug-keerde naar het eigen land. Nederland verschilde op wezenlijke punten van andere landen.

Aangezien de controle van de Duitsers over Nederland middelmatig was, zou verzet relatief veel ellende hebben kunnen voorkomen. Fein meent dat ‘hoe minder direct de Duitse overheersing was, hoe meer sig-nificant het effect van het verzet in het voorkomen van Joodse victimizatie.’ (Fein, 1975: 20) Vijf pagina´s later stelt Fein verder dat ‘de belangrijkste factor in het beperken van victimizatie de reactie was van de do-minante kerk – we zien dat het percentage Joodse overlevenden direct gerelateerd is aan de intensiteit van kerkelijk verzet’. De verzuiling in Nederland bood een perfect geoliede institutie om gestructureerd verzet te plegen. Waarom gebeurde dat dan niet? De kerk bleek aanvankelijk alleen geïnteresseerd in de belangen van de eigen zuil. Pas toen het grootste deel van de in totaal meer dan 100.000 Nederlandse Joden al was afgevoerd, kwam er een gecoördineerd verzet met kerkelijke inzet tot stand. Ook dit heeft een reden. De politieke elite van Nederland drukte, met de koningin, al in een vroeg stadium van de oorlog de kop. De gevluchte regering nam het merendeel van de prominente en sterke leiders mee die volgens Fein zo belang-rijk waren, en lieten de politieke instituties ongedeerd achter: ‘the native government of Holland had no clear gui-dance, and so accommodation [of the civilians] was higher.’ Bovendien ‘werkte de Duitse organisatie meestal wel, door het gebrek aan tegenautoriteiten die verzet boden tegen hun plannen.’ (Fein, 1979: 66 & 91) Omdat de hiërarchische structuren van voor de oorlog bleven bestaan, maar de kopstukken ervan afwezig waren, konden de Duitsers zo in de hoogste rangen van de instituties instappen en orders uitdelen, die gedwee door de Nederlanders werden uitgevoerd. Maar vaak was het niet eens nodig om sleutelposities door Duit-sers te laten vervullen: ‘Germans relied almost entirely on pre-war native bureaucracy and local officials nazified by local collaborators.’ (Fein, 1975: 56) Zo hadden de Duitsers meteen beschikking over een goed functionerende ad-ministratieve capaciteit om de uitvoer van Joden te organiseren.

De prominente Nederlanders die nog van zich lieten horen collaboreerden grotendeels met de Nazi´s. Neem bijvoorbeeld Colijn, voor de oorlog premier van Nederland, en zijn opvolger. Als hij hetgeen speci-ficeert dat ‘wij thans in het belang van ons volk zouden kunnen verrichten’, dat stelt hij dat het Rijk op het Europese vasteland de leiding zal hebben. ‘Het innemen van dit standpunt door Colijn heeft een enorm ef-fect gehad … omdat dit het parool was [de] houding tegenover de nieuwe omstandigheden te bepalen.’ (Charles, 1963: 194) Fein is nog scherper in haar observatie van Colijns gedrag: ‘Colijn, premier van ´33 tot ´39, verontschuldigde Hitler´s buitenlandse beleid door de ‘kwaadaardigheden van de democratie’ aan te vallen, en hij adviseerde zijn medeburgers om een compromis met het Derde Reich te bewerkstelligen.’ (Fein, 1979: 265) De instituties en departementen die voor de oorlog bestonden, bleven ook tijdens de oor-log bestaan, zij het nu onder Nazi-bestuur. Maar ook na de oorlog bleef alles intact. Zelfs de politieagenten en machinisten die bewust hielpen de joden af te voeren zijn niet vervolgd, tenzij ze het erg bont maakten. Men ging gewoon verder met werken, dikwijls onder een nieuwe baas maar vaak ook onder dezelfde.

In Nederland werd alles goed geregistreerd en bijgehouden. De zuilen administreerden goed hun eigen leden. Joden waren vrij gemakkelijk te herkennen omdat ze nergens bij hoorden, althans niet bij een van de zuilen. De sociale controle van onze zuilen maakte het bovendien moeilijker om verzet te plegen. Ook dat moest verborgen. In een gedifferentieerdere maatschappij dan Nederland is de toeschouwer in meerdere mate één actor en is het dus makkelijker anoniem te zijn. Het was voorts moeilijker te verdwijnen in Ne-derland, omdat Nederland de Noorse oerbossen of de Franse bergen ontbeert om in te verstoppen. Deze omstandigheden maken dat de segregatie van Joden in Nederland een groter succes was dan in andere be-zette landen.

3 Conclusie

Samenvattend kan worden gezegd dat het percentage vermoorde Nederlandse Joden op Duits niveau lag door een combinatie van de volgende redenen. Allereerst kende Nederland al in 1936 een sterke antisemi-tische beweging die voeten in de aarde kreeg door het falen van het kapitalisme in de ogen van de bevol-king gecombineerd met reeds aanwezige sociaaldarwinistische opvattingen. Daarnaast was de samenwer-king van de staat erg hoog – de politieke elite, die in andere landen de bevolking tot verzet maande, was ge-vlucht; de Duitsers troffen de bureaucratische instituties intact aan; de nog aanwezige prominenten lieten collaborerende geluiden horen. Voorts ging de segregatie van Joden erg gemakkelijk door een samenspel van de nog intacte administratieve instanties evenals door de verzuiling en de ijver van Nederlandse dienstdoende functionarissen. Als laatste bepaalde de isolatie van de Joden, mogelijk door het feit dat de Joden buiten de maatschappij vielen omdat ze zuilloos waren, mede dat vrijwel de gehele Joodse populatie van Nederland uitgeroeid werd. (Fein, 1979: 65) Aan deze ‘oppervlakkige’ oorzaken liggen diepere verkla-ringen ten grondslag die geheel binnen de realistische school passen: eigenbelang, macht als legitimiteit en continuïteit van de state of war helpen jammer genoeg mee het hoge aantal Joodse slachtoffers te verklaren.

BRONNEN:


Browning, C.

2004 Origins of the final solution: the evolution of Nazi Jewish policy 1939 – 42, London: Arrow

Burleigh, M.

2000 the Third Reich, New York: Hill & Wang

Charles, J.B.

1963 Van het kleine koude front, Amsterdam: De Bezige Bij

Connelly, J.

2005 Rule by inspriration, in: London Review of books, vol. 27 no.13

Doyle, M.W.

1999 Ways of war and peace, New York: Norton

Fein, H.

1975 the calculus of genocide: explaining national differences in jewish victimization during the holocaust – 1st findings

1979 Accounting for genocide: victims and survivors of the holocaust, London: Free press

Kogon, E.

1945 der SS-Staat. Das System der deutschen Konzentrationslager, Munchen: Kindler Verlag [1973]

Lemkin, R.

1944 Axis Rule in Occupied Europe: Laws of Occupation - Analysis of Government - Proposals for Redress, Washington, D.C.: Carnegie Endowment for International Peace, p. 79 - 95


No comments: